afb. Onbekend, ca 1936
(Schijndel 1907-'s-Hertogenbosch 1972), onder eigen naam bekend als heemkundige, onder pseudoniem Paul Vlemminx (zie aldaar) als dichter. Na de oorlog maakte hij naam als heemkundige, vanaf 1961 in gesalariseerde dienst van het Rijksarchief Noord-Brabant. Grote bekendheid kreeg hij in de heemkundekringen door zijn kennis van de oude archieven in stad en Meierij van 's-Hertogenbosch. Vooral de tijd voor 1500 had zijn bijzondere belangstelling. Tot zijn specialistisch arbeidsveld behoorde het op kaart brengen van het oudste Bossche Protocol (1365-1500). Hij maakte de archieven toegankelijk, eerst door het noteren van gegevens voor verschillende heemkundekringen in Noord-Brabant, later ook door deze zoveel mogelijk op het archief te rangschikken. | 64 |
(Schijndel 1907-'s-Hertogenbosch 1972), dichter, psuedoniem van Ferdinand Smulders, die later ook bekendheid zou genieten als heemkundige; woonde achtereenvolgens in Schijndel, Udenhout, Helvoirt, Sint-Michielsgestel, Nijmegen en 's-Hertogenbosch. Volgde enkele jaren het seminarie, later het Odulphuslyceum te Tilburg; studeerde klassieke talen in Nijmegen en Nederlands aan de R.K. Leergangen. In de jaren dertig publiceerde hij enkele dichtbundels: De hof der jonkheid (1931), Speciosa Deserti (1932), Ontginningen (1935) en Land der Zuidwandelaars (1938). In 1954 liet Vlemminx zich nog eenmaal horen met De Groene Warande, een bundel waarin zijn liefde voor Brabant duidelijk gestalte krijgt. | 263 |
Die het bierken gern siet scuijmen Ende smorgens lange leet op sijn pluijmen Ick segge u bij alsulcken costuijme sonder spotten Dat sijn cleeren van dyen niet sullen wordden geeten van de motten.1 InleidingIn 1978 overleed Hein Mandos. Hij was leraar Nederlands aan het Lyceum Augustinianum te Eindhoven, maar genoot in Brabant vooral bekendheid als heemkundige, volkskundige en expert op het gebied van de Brabantse dialecten, in het bijzonder de spreekwoorden en gezegden. Zijn woordenboek van Noord-Brabantse spreekwoorden beleefde verscheidene drukken.2 Na de dood van zijn vrouw vielen zijn bibliotheek en archief krachtens testamentaire beschikking toe aan het Rijksarchief in Noord-Brabant. Daar werd zijn nalatenschap geordend en beschreven.Een van de dossiers die erin werd aangetroffen, behelst zijn contacten met Ferdinand Smulders, als dichter bekend onder het pseudoniem Paul Vlemminx. Daarin bevond zich een schoolschriftje met tien gedichten van zijn hand uit 1957.3 Dit trok mijn aandacht omdat het over het Rijksarchief in Noord-Brabant ging, mijn werkkring tot 2005, toen het rijksarchief opging in het Brabants Historisch Informatie Centrum. Twee gedichten hieruit zijn al gepubliceerd.4 Ze werden echter niet méér met elkaar in verband gebracht dan dat het gedichten van Ferdinand Smulders waren. De gedichten in het schriftje staan echter niet los van elkaar: Smulders schreef ze in het bestek van enkele weken. In welk verband schreef hij dit schriftje vol? Wat waren aanleiding en reden voor hem om naar de pen te grijpen? Tegen welke achtergrond moeten we zijn persoon plaatsen? En welke gegevens over het rijksarchief van die dagen moeten we paraat hebben om deze gedichten te kunnen begrijpen en de nu eens meer dan weer minder verborgen personen en karakters tevoorschijn te kunnen halen? Dit artikel met Groot-Brabant in de hoofdrol past goed in een bundel voor een Brabantminnaar.5 Het Rijksarchief in Noord-BrabantHet rijksarchief was de Tweede Wereldoorlog redelijk ongeschonden doorgekomen, zo schreef rijksarchivaris mr. J.P.W.A. Smit in zijn jaarverslag van 1944, in ieder geval in vergelijking met andere gebouwen in de stad. Tot aan de bevrijding van de stad op 27 oktober leed het gebouw weinig schade.Twee Duitse granaten die die ochtend terecht kwamen op de zolder van het administratiegebouw, richtten echter op het eind van de oorlog nog veel schade aan, schade die ten gevolge van binnenlopend water en ‘baldadigheid der te weinig gecontroleerde straatjeugd’ de maanden daarop alleen maar verergerd werd.6 De komende jaren werden de vernielingen langzaamaan verholpen en kreeg het gebouw aan de Waterstraat in Den Bosch zijn oude luister terug. De laatste jaren van zijn loopbaan als rijksarchivaris, die in 1913 begonnen was, bleef Smit klagen dat het rijksarchief een te krappe personeelsbezetting had: een binder-conciërge, wiens werk vrijwel volledig bestond uit het binnenlaten van bezoekers, halen en brengen van stukken op de leeszaal, letten op de verwarming en boodschappen doen; een adjunct-commies, wiens tijd opging aan administratie en het verzorgen van uitleningen en afschriften; een chartermeester en een rijksarchivaris die niet meer aan inventarisatiewerkzaamheden toekwamen en dit vrijwel geheel moesten overlaten aan volontairs. Deze laatsten waren meestal archivarissen in opleiding, die het werk in de praktijk leerden en vervolgens een examen aflegden voor wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse (een examen dat uit twee delen bestond) dan wel voor wetenschappelijk ambtenaar der tweede klasse. De stagebegeleiding kostte Smit te veel tijd naar zijn zin: ‘Ik leid belangeloos op, omdat het in mijn diensttijd geschiedt, ik gaarne dienst bewijs en mij verheug, als het goed gevolg heeft, maar eigenlijk word ik van mijn eigen werk afgetrokken en doe ik meer dan van mij verlangd kan worden.’7 De archieven die tijdens de oorlog om veiligheidsredenen in de vochtige kelders waren gestouwd, waren daarna, weliswaar klammer dan voorheen maar verder nagenoeg ongeschonden, weer op hun plaats in het depot gezet. De inventarisatie was weer ter hand genomen, ondanks klachten van Smit over tijdgebrek. De leeszaal was weer opengesteld voor het publiek, maar de | 133 | ||||||||||||||||||||||||||||
bezoekers kwamen de eerste jaren niet in groten getale terug. Er bestond vooral belangstelling voor het genealogisch onderzoek uit de doop-, trouw- en begraafboeken en de Burgerlijke Stand, maar die was gering vergeleken bij de oorlogsjaren toen belangstelling voor afstamming het niveau van hobby noodzakelijkerwijze te boven ging. Dit was grof geschetst de instelling die drs. Elisabeth Korvezee in 1949 als rijksarchivaris in Noord-Brabant kreeg te bestieren. Elisabeth Helena Korvezee was geboren in 1898 in het Friese Wijnal dum als eerste kind van predikant Willem Korvezee en Boukje Andringa. Korte tijd later werd het gezin uitgebreid met nog een meisje, Antonia Elisabeth. In 1900 verhuisde het gezin naar Den Haag, waar Elisabeth opgroeide in het volle bewustzijn van haar Friese afkomst. Na haar HBS-B examen ging ze in Leiden geschiedenis studeren. Haar zus ging na de middelbare school naar Delft. Zij bracht het daar tot eerste vrouwelijke hoogleraar. Elisabeth ging na haar studie geschiedenis als stagiaire naar het Algemeen Rijksarchief en behaalde in 1927 het ‘radicaal’ wetenschappelijk ambtenaar der eerste klasse. Ze klom langzaam op in het vak, vanaf de bodem. In 1949 werd ze tot rijksarchivaris in Noord-Brabant benoemd. Zoals haar zus de eerste vrouwelijke hoogleraar in De lft was, was zij de eerste vrouwelijke rijksarchivaris in Nederland. Haar benoeming deed niet zozeer om die reden stof opwaaien. Waarom was zij (vrijzinnig hervormd) niet benoemd in Friesland waar op dat moment eveneens de post van rijksarchivaris was open gevallen? Daar werd nota bene de katholieke kerkhistoricus van Rotterdamse komaf Van Buijtenen geplaatst. Ongetwijfeld heeft dit zowel in het Friese als in het Brabantse tot gefronste wenkbrauwen geleid.8 Evenmin als haar voorganger Smit zat ‘juffrouw Korvezee’, zoals ze altijd genoemd werd, niet ruim in het personeel.9 Ze erfde op 1 maar 1949 van Smit een vacature als chartermeester, de binder-conciërge W. de Bouter (die nog steeds nauwelijks tijd had om te binden), de commies, later archivist B. van Son (voor de administratie, financiën, afschriften en huishoudelijke dienst met nauwelijks tijd om te inventariseren),10 de hoofdcommies, later hoofdarchivist L. Kruijff (leeszaal, inlichtingen, inventarisatie) en de bibliothecaresse mejuffrouw C. Moubis. Het jaar erop kon ze juffrouw Van den Broek als rijkswerkvrouw eraan toevoegen. Bovendien erfde ze in zekere zin ook Smit zelf. Hij bleef haar letterlijk nabij, want op het moment van zijn aftreden als rijksarchivaris werd hij benoemd tot provinciaal archiefinspecteur voor de gemeente- en waterschapsarchieven, kantoorhoudend in het rijksarchief. Hij hield deze functie tot en met 1954. Drs. J. ten Cate kon in 1951 de vacante plaats van chartermeester invullen. De komende jaren zouden verscheidene volontairs dit team terzijde staan. Het opgekalefaterde gebouw waarin Korvezee sinds 1949 kantoor hield, was al snel te klein om er de archieven op een verantwoorde wijze te bergen. Ook andere rijksarchieven kampten met ruimtegebrek. In 1952 zou ter leniging van deze nood een voormalige bunker van de Duitsers in de bossen te Schaarsbergen bij Arnhem voor de rijksarchiefdienst vrijkomen. Toch hoefde Korvezee daar de eerste jaren geen gebruik van te maken. Maar in 1957 klaagde ze dat het gebouw volledig vol was, terwijl de gewenste nieuwbouw op de lange baan geschoven was. De materiële verzorging van de archieven door conciërge-binder De Bouter ging vooral uit naar de doop-, trouw- en begraafboeken. Door de toenemende genealogische interesse, niet in het minst tijdens de oorlogsjaren, werden deze registers veel geraadpleegd. Korvezee slaagde erin zogeheten ‘werkloze hoofdarbeiders’ via de gemeente Den Bosch te kunnen aantrekken om deze registers te indiceren, ‘klapperen’ in het jargon. Chartermeester ten Cate begeleidde hen en hoofdarchivist Kruijff was in die jaren opgedragen een inventaris van deze registers te vervaardigen. Intussen was ook de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen ingeschakeld. Een fotograaf van deze religieuze groepering was in het rijksarchief aan de Waterstraat gestationeerd om deze archiefstukken op microfilm te zetten. Naast de doop-, trouw- en begraafboeken vormden de registers van de Burgerlijke Stand een uitgebreid werkterrein. Verdere inventarisatie geschiedde door Korvezee zelf (kaartenverzameling Adan, kwartiers- en belastingarchieven), Ten Cate (domeinarchieven, notariële archieven) en de reeks volontairs. Nadat in 1924 de archiefopleiding wegens bezuinigingen opgeheven was, kwam in 1955 opnieuw een archiefschool, verbonden aan het Algemeen Rijksarchief, van de grond, een grote wens van de toenmalige algemene rijksarchivaris Hardenberg. De studenten gingen op zaterdag in Den Haag naar school, doordeweeks waren ze geheel of deels als volontair werkzaam bij een openbare archief instelling. De nadruk lag er sterk op inventarisatie. Korvezee begeleidde haar studenten met de afstandelijkheid van een Haagse joffer. De latere stadsarchivaris van Den Bosch en vervolgens rijksarchivaris dr. Louis Pirenne, die in die tijd als volontair het rijksarchief bezocht, kan hiervan meepraten.11 De inventarisatie van de grote kloosterarchieven die ten gevolge van archiefruil met België in 1953 aan Noord-Brabant waren gekomen (bijv. Duitse Orde in | 134 | ||||||||||||||||||||||||||||
Gemert. Mariënkroon in en Mariëndonk buiten Heusden) zou nog enige jaren op zich laten wachten.12 Studiezaal en inlichtingenwerk waren hoofdzakelijk voorbehouden aan L. Kruijff. In de loop van de jaren vijftig schommelde het aantal bezoekers per jaar tussen 250 en 275 met een aantal jaarlijkse bezoeken tussen ca. 1400 en 1650. De aantallen stegen gestaag. In 1957 werd het aantal van 303 bezoekers en 1821 bezoeken bereikt en kwam het regelmatig voor dat alle stoelen in de leeszaal bezet waren. En al deze personen moesten natuurlijk van stukken voorzien worden. Een van deze personen was Ferdinand Smulders. Ferdinand SmuldersWie was deze bijzondere leeszaalbezoeker?13 Ferdinand Wijnand Smulders werd in 1907 geboren in Schijndel. Hij was het oudste kind in het grote gezin van de Schijndelse huisarts Johannes Nicolaas Josephus Smulders.Ferdinand kreeg zijn voornamen van zijn grootvader die in de negentiende eeuw huisarts in Sint-Michielsgestel was. In 1912 verhuisde het gezin naar Udenhout, waar vader Smulders geneesheer-directeur van Huize Assisië werd, een zwakzinnigeninrichting voor jongens en mannen. Evenals destijds zijn vader ging Ferdinand na de lagere school naar het Klein-Seminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel. Hij bleek een moeilijk karakter te hebben, dat zich niet gemakkelijk liet plooien. In sommige opzichten was hij een briljante leerling. Muziek en klassieke talen boeiden hem van jongs af aan. Op Beekvliet hield hij het niet uit. Na op een ochtend alle registers van het orgel in de kapel van Beekvliet opengezet te hebben –Ferdianand was er organist14-, vluchtte hij diezelfde middag weg, zonder dit ook maar met iemand overlegd te hebben. Hij maakte zijn middelbare school af op het Odulphuslyceum in Tilburg, waar hij via leraren als P.C. de Brouwer en F. Siemer in aanraking kwam met de ideeën die later de pijlers zouden worden van de beweging Brabantia Nostra, en waar zijn vriendschap ontstond met zijn medeleerling Hein Mandos. Na Tilburg ging hij klassieke talen studeren aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen, waar hij ook Mandos als student terugzag. Ook dit stramien paste hem niet. Studentenverenigingen noch studieroosters konden hem bekoren. Inmiddels was hij gedichten gaan schrijven en las hij zijn geliefde klassieke schrijvers. Begin 1930 gaf hij er de brui aan en keerde terug naar zijn ouderlijk huis in Udenhout: beter dan in de Meierij van Den Bosch voelde hij zich nergens. Vervolgens studeerde hij nog jarenlang Nederlands aan de R.K. Leergangen te Tilburg op de vrijdagavonden en zaterdagen, maar ook dat gaf hij ten slotte op. Hij liet zich in geen enkele structuur stoppen. Hij las, studeerde, schreef gedichten, vertaalde en kocht van het geld dat hij als organist op Huize Assisië verdiend had, een stukje grond bij Oisterwijk waar hij zich in een hutje kon terugtrekken. Als dichter noemde hij zich Paul Vlemminx naar een van zijn voormoeders van zijn vaders kant. Vanaf 1931 publiceerde hij zijn gedichten en langzaamaan kreeg hij enige naamsbekendheid in literaire kringen. Zijn bundels Den Hof der Jonkheid (1931), Speciosa Deserti (1933), Ontginningen (1935) en Land der Zuidwandelaars (1938) werden wisselend ontvangen. Hij beschreef er zijn liefde voor het Meierijse platteland in, zijn eenzaamheid en zoektochten en idyllische vertedering voor de gewone ongekunstelde mens. Zijn liefde voor Brabant en de idylle brachten hem vanzelfsprekend bij de al eerde genoemde beweging Brabantia Nostra. Daar ontmoette hij zijn vroegere leraar P.C de Brouwer, de geestelijke leidsman van Brabantia Nostra, zijn leraar Siemer, vurig pleitbezorger van deze beweging, en oude vrienden uit het Tilburgse en Nijmeegse, zoals Hein Mandos. Brabantia Nostra was een katholieke Brabantse emancipatiebeweging. Opgericht in 1935 probeerde ze het eigene van Brabant te onderstrepen, hetgeen uitliep op anti-Hollandse sentimenten. Het katholicisme hoorde daarbij, dus al wat anders was, was tegelijk anti-Brabants. De late middeleeuwen waren de jaren van Brabants bloei. Brabant was daarna door lafhartige aanvallen vanuit het protestantse Holland van zijn katholicisme en Brabantse wortels beroofd en vanaf 1648 als Generaliteitsland door de Hollanders bewust uitgebuit en stelselmatig leeggeroofd. Brabantia Nostra (‘Brabant aan ons’) probeerde de Brabantse identiteit nieuw leven in te blazen en de Brabanders hun gelijkwaardigheid ten opzicht e van Holland bij te brengen.15 Het gelijknamige tijdschrift was spreekbuis voor de ideeën van deze beweging en Smulders voldeed graag aan het verzoek bij aanvang van het tijdschrift toe te treden tot de redactie. Hij publiceerde er vooral gedichten tot hij in 1938 in aanraking kwam met justitie ten gevolge van zijn gedicht ‘De Goede Stad Oss’. In Oss en omstreken hield in die tijd de bende van Toon de Soep huis. Om die voor eens en altijd op te rollen was de marechaussee (Hollanders!) eropaf gestuurd. Die had het echter niet bij Toon de Soep en zijn bende gehouden, maar was aan het wroeten gegaan in enkele onfrisse zaken waar de clerus mee van doen had: voor Smulders het zoveelste bewijs van Hollandse inmenging in Brabantse en katholieke zaken. Zijn hekeldicht in Brabantia Nostra kwam hem duur te staan. De oplage werd in beslag genomen en hij werd veroordeeld wegens smaad. | 135 | ||||||||||||||||||||||||||||
Al met al ging het Smulders met zijn dichterschap niet voor de wind. Ook financieel waren het zware tijden. Politiek dreef hij steeds verder naar rechts. Het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaal-solidaristen van Joris van Severen, was hem niet onwelgevallig. Zijn gedichten gingen meer en meer Blut-und-Boden-trekjes vertonen. Na de Duitse inval werd hij lid van het extreemrechtse, op het Italiaanse fascisme georiënteerde Nationaal Front van Arnold Meijer: dat zou naar zijn mening de regering moeten overnemen. De oorlog bezorgde hem werk, en nog wel betaald. Hij publiceerde in het tijdschrift ‘De Schouw’ van de Kultuurkamer en in het nationaalsocialistische maandblad ‘Frankenland’ en kreeg een baan als ambtenaar van de distributie. In 1943 kwam hij in dienst van de Landstand (soort verplichte vakvereniging voor de boeren) en een jaar later in dienst van de Centrale Dienst voor de Sibbe kunde, waar hij zijn liefde voor genealogie kon uiten. Uiteindelijk werkte hij aan een afzonderlijk bijgehouden landelijke registratie van joden. Kort na de oorlog werd hij opgepakt. Naar zijn directeur verklaarde waren Smulders’ genealogische onderzoeken zuiver van wetenschappelijke aard geweest. Tot 19 juli 1946 was hij geïnterneerd in het Bewarings- en Interneringskamp Wezep. Pas op 10 augustus 1948 werd hij buiten vervolging gesteld. Hoe nu verder? Hij had geen enkele opleiding afgerond of serieuze werkervaring opgebouwd. Wegens zijn oorlogsverleden had zijn carrière als dichter voorlopig geen kans meer. Hij leefde voor een deel van de gelden van zijn zus. Dankzij zijn belangstelling voor archieven, die al voor de oorlog gegroeid was, kon hij de komende jaren een mager loontje bijeen schrapen. De komende decennia zou hij een vaste plek bezetten in de leeszaal van het Rijksarchief in Noord-Brabant. Vrijwel iedere morgen meldde hij er zich. Voor gemeenten en particulieren speurde hij tegen geringe betaling in archieven.16 En ook voor zijn eigen plezier. De middeleeuwen, toen Brabant nog groots en het eenvoudige landleven nog overzichtelijk, eerlijk en idyllisch was, hadden zijn voorkeur. Hij spitte de middeleeuwse archieven van de Meierij, die zich toen nog grotendeels in het rijksarchief bevonden, grondig door, ondertussen aantekeningen makend in schoolschriftjes en op losse, uit schrijfmappen gescheurde bladen van alles wat hij interessant vond, zoals naamkunde, toponymie, handmerken etc. Via zijn vriend Hein Mandos17 probeerde hij aan betaald werk te komen. In 1948 verzuchtte hij: ‘Heeft de Heemkundekring het een of ander op te zoeken, na te sporen of te excerperen, dan houd ik mij aanbevolen. Aan een baantje is niet te komen; er is anders niets te verdienen . Tegen één gulden per uur wil ik het wel doen.’18 En: ‘Ik verdien wel wat maar te weinig. Iets anders is er niet om aan te pakken.’19 Of Mandos misschien via Geldropse fabrikanten gelden zou kunnen lospeuteren?20 De opdrachtjes die hij kreeg waren meestal niet veel omvattend. Enkele wat grote opdrachten uit die tijd betreffen een onderzoek naar de familie(s) van Iersel (van Kessel)21 en opdrachten van gemeenten als Esch, Oisterwijk22 en Eersel (onderzoek naar Teuten).23 Hij dacht er op een gegeven moment zelfs over naar Tilburg te verhuizen: ‘Met archiefwerk kan men zijn kost niet verdienen. ’s Is treurig maar waar.’24 Toch bleef hij in Den Bosch. Hij klaagde over zijn ogen die zwaar vermoeid waren wegens het doorlezen van de Bossche protocollen: ‘’t Is van te voren betaald, anders schêe ik er mee uit.’25 Intussen maakte zijn moeder zich grote zorgen om hem. Sinds 1939 was ze weduwe. Ze moest haar jongste zoon die in Groningen studeerde en een thuiswonende zoon die in Tilburg zijn opleiding volgde, onderhouden en sprong ook Ferdinand financieel bij. Zijn zuster betaalde zijn pension voor een deel. In 1953 wendde ze zich tot de commissaris van de Koningin om hem aan een betaalde betrekking te helpen.26 Naast dit werk dat hem bescheiden inkomsten opleverden vlooide hij de archieven van vele plaatsen louter uit nieuwsgierigheid door. Tilburg, Goirle, Udenhout, Oisterwijk, Helvoirt, Eindhoven, Oerle, Bergeijk, Eersel: heel de Meierij van Den Bosch had zijn warme belangstelling. Opgewonden raakte hij bij ontdekkingen zoals het verband tussen Esch en Echternach.27 Mandos probeerde hem te strikken voor het in 1948 opgerichte blad Brabants Heem. Dankzij Smulders uitgebreide archiefkennis zou hij veel voor het blad kunnen betekenen. Smulders wist zijn eigen krachten en zwakheden op hun juiste waarde te schatten. Hij was er de man niet naar om grote artikelen te schrijven, lijnen in de historie te ontdekken, vanuit bijzonderheden algemene conclusies te trekken. Hij vond dat dit laatste veel te veel gebeurde, zeker ook vanuit de officiële wetenschap, op basis van veel te weinig kennis van het bijzondere. Hij hield het bij mededelen van het bijzondere, de details.28 Die leverde hij de komende jaren in groten getale aan tijdschriften als Brabants Heem en De Kleine Meijerij, het heemkundeblad van zijn oude woongebied rond Udenhout. Naast het inbrengen van de kennis die hij gaandeweg rechtstreeks vanuit de bronnen had opgedaan, tikte hij regelmatig in zijn befaamde ‘Kapittelstokjes’ anderen hardhandig op de vingers. Fijnbesnaardheid en diplomatieke conversatie zijn er ver te zoeken. Altijd is het snoeiharde kritiek, zeker als personen met een zekere wetenschappelijke achtergrond ergens boude | 136 | ||||||||||||||||||||||||||||
beweringen over het Brabantse neergepend hadden. Inmiddels had de wetenschappelijke wereld hem wel gevonden. Hij correspondeerde met Frenken. Via Dr. Van Hagendoorn van het Algemeen Rijksarchief in Brussel wist hij de cijnsboeken van de Meierij ter raadpleging naar Den Bosch overgezonden te krijgen.29 Hij was blijkbaar zodanig kind aan huis bij het rijk sarchief, dat hij tot hem kon doordringen. Weijnen strikte hem voor een artikel over de toponymie van Haaren en Belveren in de Nomina Geographica.30 Wampach ontdekte Smulders’ artikel over de banden tussen Echternach en Esch en zocht contact met hem.31 Smulders stuurde hem een hele reeks verbeteringen: ‘Overigens zijn de kopregesten boven de afgedrukte oorkonden ook nogal eens niet juist; dat heb ik hem niet meegedeeld. De professor heeft zeker af en toe gedut.’ Toch besloot hij: ‘’t Is een schoon werk. Ik heb het in 8 dagen (ook ’s morgens op ’t archief) uitgelezen, om hem vlug mijn opmerkingen te kunnen zenden.’32 Een vaste baan in het archiefwezen wees hij van de hand. Blijkbaar had hij het daarover met Mandos gehad, want in 1948 schreef hij hem: ‘Tegen ordenen van archieven sta ik erg sceptisch, daar volgens de nieuwe wet, meen ik, vereist wordt archiefexamen 2e klas. En men moet ook den rijksarchivaris in N. Brabant mee hebben; deze heeft het oppertoezicht over alle archieven’. 33 Er schemert al de vraag in door of hij de toenmalige rijksarchivaris Smit mee zou kunnen krijgen als hij al de archiefkant op wilde. Niet dus, want kort daarna schreef hij: ‘Het archiefwerk is eigenlijk in strijd met de dichtkunst. De Rijksarchivaris wil niet hebben dat ik het oud-archief van Oorschot etc. ga ordenen. Hij eist archiefexamen. Het archiefwezen is door de juristerij een geweldig bureaucraties gedoe.’34 Een paar jaar later bij het overschrijven uit inventarissen van de oud-rechterlijke archieven: ‘Als ik het niet goed vol gens de terminologie doe van het archief, wordt Mr. Smit boos....’35 Ook in dit wereldje had Smulders inderdaad absoluut niet gepast. ’s Middags hield hij het er niet meer uit en pakte hij de fiets om het Brabantse land te verkennen en rond te fietsen door de gebieden waarover hij die ochtend in de archieven gelezen had. Bovendien bezocht hij opgravingen bij Eindhoven, in Esch en op de Hogerd in Gemonde.36 Zijn liefde voor de muziek en de klassieken bleef hem altijd bij. In de avonduren las hij zijn geliefde klassieken nog wel, maar hij klaagde dat ‘met al dat archiefgesnuffel’ zijn Epikourosstudie op de achtergrond raakte.37 Dagelijks speelde hij piano vanuit de muziekboeken van zijn moeder, zelf een begaafd pianiste die hem in zijn jeugd les gegeven had. Door zijn intensieve onderzoeken in de Brabantse middeleeuwse geschiedenis was voor hem nog meer dan voorheen vast komen staan dat de Brabantse geschiedenis door Brabanders geschreven moest worden. Hij zette zich steeds meer af tegen de Hollandocentrische geschiedschrijving van Brabant. Eind 1956 gaf hij ongezouten zijn visie op de een te organiseren congres over de geschiedenis van de Kempen. We zien vele raakvlakken met wat hij een jaar later over het Rijksarchief in Noord-Brabant schreef. Dat het congres georganiseerd werd in Belgisch-Nederlandse samenwerking vond hij verwerpelijk. Hij hoefde die samenwerking niet: ‘Waarom dan ook niet uitgenodigd de Rijksarchivaris te Leeuwarden, het hoofd van de B.B. te Alkmaar, de rector van het gymnasium te Amersfoort, en de historici in Wallonië? De Kempische geschiedenis moet gemaakt worden door groot-Kempische deskundigen. Daarbij horen niet: Hardenberg, Korvezee, Cerutti. Waarom wel Korvezee uitgenodigd en niet mr. Smit, die 35 jaar rijksarchivaris in Noord-Brabant geweest is? Omdat zij nu toevallig rijksarchivaris in Noord-Brabant is? De eerste taak van een archivaris is de ordening der archieven, volgens de wet. Als die dan geordend zijn, kunnen de snuffelaars die bronnen benutten.’ Vervolgens kreeg Hardenberg, de toen malige algemene rijksarchivaris van Nederland en sterk geïnteresseerd in toponymie en nederzettingsgeschiedenis, ervan langs: ‘Zijn gefantaseer op taalkundig en toponymisch gebied is ook maar een waardeloze lading die door zijn hoge funktie gedekt moet worden.’ En hij vervolgde: ‘Het is een beleidsfout die een motie van afkeuring verdient, om Hardenberg uit te nodigen. Het is dan niet in te zien waarom men Niermeyer, Enklaar, Rogier en andere Noordelingen niet heeft uitgenodigd om er een gezellig Hollands onderonsje van te maken.’ Cerutti, rechtshistoricus, overigens geboren in Breda, met een sterke voorliefde voor West-Brabant, betitelde hij om enkele leesfouten als een domkop. Waar het hem werkelijk om ging? ‘Al lang genoeg is de Brabantse geschiedenis door een Hollandse bril bekeken door mensen die niets weten van Brabantse rechtsgebruiken en daarom alles bekijken met een Hollands oog met oogkleppen’. ‘Nou weet ge hoe ik erover denk’.38 Uiting van ongenoegen in 1957De leeszaal van het rijksarchief waar Smulders zich iedere ochtend bij het raam nestelde voor zijn middeleeuwse protocollen en dan vooral zijn Bossche protocol, was in de loop der tijd langzaam drukker geworden. Het jaar 1957 was een topjaar vergeleken met eerdere jaren. Het rijksarchief kon de ze drukte amper aan. Het aantal aangevraagde stukken steeg sterk. Het rustige geroezemoes | 137 | ||||||||||||||||||||||||||||
van de leeszaalbezoekers was luider geworden, nu ze met meer waren en dat stelde niet iedereen op prijs. Er moesten blijkbaar maatregelen getroffen worden van hogerhand. De gevoelige snaar die daarmee werd getroffen bij Smulders leidde tot zijn ‘Mortel-zangen door Watertrapper’ (het rijksarchief stond in de Bossche wijk De Mortel aan de Waterstraat). Hij schreef dit bundeltje met tien gedichten over de Bossche leeszaal tussen 17 november en 10 december 1957. Hoewel hij aanvankelijk niet wilde dat ze gepubliceerd of vermenigvuldigd worden, stuurde hij er toch enkele in kopie aan pater Tarcisius van Schijndel.39 Een publiceerde hij zelf.40 Twee maatregelen werden afgekondigd om de toestand in de drukke studiezaal onder controle te houden. Een ervan was het ophangen van twee bordjes met ‘STILTE’. Voorheen konden bezoekers elkaar helpen. Ook Smulders werd regelmatig om raad gevraagd door de vaste bezoekers van de leeszaal. Het spreekverbod betekende een zware inbreuk op de gezellige overlegcultuur en leidde tot zijn eerste gedicht. Aan ge- en verboden had hij een broertje dood! S... S... S... STILTE! (Befehl ist Befehl)
17 november 1957 Niet alleen voor de bezoekers gold het stiltegebod, ook de dienstdoende leeszaalambtenaar moest zwijgen en was dat niet gemakkelijk voor Kruijf, archiefambtenaar der tweede klasse, die blijkbaar tevoren zijn mondje danig geroerd had. Naast de stilte die voortaan op de studiezaal moest heersen werd een beperking van het aantal aan te vragen stukken ingevoerd. Voortaan mochten nog slechts drie stukken tegelijk worden aangevraagd. Tegen deze maatregel richtte Watertrapper zich de volgende dag in zijn tweede gedicht. Was men met schepenprotocollen of cijnsboeken bezig, dan was het nieuwe systeem zo’n ramp niet, maar genealogen die snel in hun bron gezien hadden of er iets van hun gading bij zat, waren zwaarder gedupeerd. Kruijff moest vaker dan voorheen heen en weer lopen en werd er niet vrolijker op. Hij remde bezoekers juist in hun onderzoek af. Maar lezen we dat er middelen waren om hem meer vaart te laten maken?41 ARCHIEF-IDYLLE
R.I.P. 18 november 1957 Het werd stil op de leeszaal van het rijksarchief, slaapverwekkend stil. In het volgende gedicht voerde hij de rijksarchivaris, juffrouw Korvezee, van wie hij toch al geen hoge pet op had, ten tonele: een vrouw die de broek aan heeft! In het derde couplet van achteren kwam ook het andere personeel aan de beurt: Ten Cate (Kaathovens bron), Kruijff (kruifhaar) en Van Son, archivist, administrateur. Erboven staat een notenbalk getekend met ‘largo misterioso’. Ieder geluid was voortaan uit den boze in de leeszaal! SLAAPLIEDJE VOOR 'T ARCHIEF
20 november 1957 De nadering van Sinterklaas bracht hem in een andere stemming. Sint en zijn Piet zullen de booswichten, die de stilte handhaven op de leeszaal en de bezoekers als kleuters behandelen, streng straffen. In de booswichten herkennen we drie ambtenaren. De juf van de kleuterschool of kakschool, de schoolfrik, is natuurlijk weer Kruijff, de leeszaalambtenaar die de stilte moet handhaven. Die wordt na tevergeefs verhaal te hebben gehaald bij de burgemeesteres (Korvezee) in het cachot gestopt, samen met de pedel (conciërge-binder De Bouter) en Gust-de-Domme.42 SINTERKLAASLIEDJE VOOR DE KAKSCHOOL
22 november 1957 De aanleiding tot het stiltegebod vinden we in het gedicht dat Smulders de volgende dag schreef. Een bezoeker van de leeszaal, ‘een heertje’, had een klacht ingediend bij de rijksarchivaris, juffrouw Korvezee, over het geroezemoes dat zijn concentratie blijkbaar danig stoorde. Korvezee huisde op de eerste verdieping en gaf meteen gehoor aan zijn klacht. Smulders’ afkeer van dikdoenerij en wetenschappelijkheid had een uitlaatklep nodig. Wie was dit heertje overigens? We denken dat het de priester L. Merkelbach van Enkhuizen was, een klein, driftig mannetje uit de noordwesthoek van Brabant, uit de omgeving van Zevenbergschen Hoek-Moerdijk. Hij was historicus en archivaris van | 138 | ||||||||||||||||||||||||||||
het bisdom Breda. Het thema van zijn onderzoek destijds blijft ons duister. BALLADE
23 november 1957 Noemde hij de leeszaal eerder al een kakschool, in het volgende gedicht vergeleek hij het rijksarchief met een door zusters geleide kleuterschool met de stilte als patrones: Sint Silentiana. De waarde moeder (Korvezee) gebiedt dat de kinderen (de leeszaalbezoekers) stil zijn. De zusters Floriberta en Kathelijn (de studiezaalambtenaren Kruijff en Ten Cate) houden streng toezicht. Met zijn liefde voor de klassieken dichtte hij de laatste coupletten in het Latijn. Waar hij het Grieks gebruikte vergeleek hij de rijksarchivaris met Demeter, het rijksarchief met haar tempel (de tempel van de mysteriën van Eleusis) en de archiefambtenaren die de woorden van de rijksarchivaris in praktijk moesten brengen door de stilte in de leeszaal te handhaven, met de ingewijden in haar geheimen. DE KLEUTERSCHOOL “SINT SILENTIANA”
25 november 1957 En net voor Sinterklaas dichtte hij in dezelfde trant zijn zevende gedicht, met verwijzing naar het jezuïetenklooster dat vroeger op de plek van het rijksarchief had gestaan.49 BIJ EEN ZOETHOUDER (surprise op 5 Dec.)
Sinterklaas, december 1957 En nog was Smulders niet klaar. Zijn volgende twee gedichten52 zijn kwaadaardiger. Hij gaf af op de hoogste rijksambtenaren in Brabant die net zoals in de generaliteitsperiode niet-Brabants waren, gepersonifieerd in de figuur van de rijksarchivaris, wier benoeming in Brabant in 1949 al vragen had doen rijzen. Ook de andere ambtenaren ten rijksarchieve hadden weinig Brabants: ‘een Hollander’ (Ten Cate uit Amsterdam), ‘een Sas’ (Kruijff kwam uit Sassenheim), ‘een vreemde binder’ (De Bouter uit Utrecht). Alleen Van Son kon als enige Brabander én katholiek door de beugel.53 Liever had Smulders andere ambtenaren op het rijksarchief gezien, échte Brabanders, zoals ‘een Brekelman’ (Frans Brekelmans, de latere gemeentearchivaris van Breda), die toch ook volledig gediplomeerd was. De Brabantia-Nostra-mentaliteit die streed tegen de onderdrukte positie van Brabant klinkt in alle toonaarden door. Anti-Hollands en antiprotestants vocht Smulders ervoor Brabant zijn middeleeuwse koppositie weer te laten innemen: toen stak Brabant met kop en nek boven Holland uit, was de edele Brabantse hertog en zijn onderdanen de Hollandse graaf en zijn kaaskoppen veruit de baas. BRABANTS ARCHIEF
9 december 1957 In het volgende protestgedicht ging hij specifiek in op de Hollandse namen. Bij het doornemen van de schepenprotocollen van Den Bosch en de dorpen in de Meierij was hij gestoten op het verschijnsel dat zovele families in stad en Meierij in de veertiende eeuw al vaste achternamen hadden. Rond 1950 schreef hij zijn vriend Mandos: ‘De familienamen uit Haaren en Helvoirt klinken al heel gewoon. Merkwaardig is, dat die boeren al een familienaam hebben.’54 Hij zag dit als een hogere beschavingsvorm in vergelijking met de Hollanders die in die tijd nog hoofdzakelijk met patroniemen werkten. De Brabantse namen die hij als voorbeeld noemt (Brekelmans, van Iersel, Berkelmans, de Kort, de Haan en Bressers) kwamen van zijn heemkundige vrienden en kennissen. PROTEST
9 december 1957 Maar ook Smulders bukte. De maatregelen in de leeszaal konden zijn liefde voor het snuffelen in de archieven niet wegnemen. De laatste Mortelzang van Watertrapp er is een ode aan de archieven. Ze laat zien wat zijn belangstelling had: stamboomonderzoek, toponymie, lokale geschiedenis op gedetailleerd niveau en de middeleeuwse structuren van het leenstelsel en het cijnsbedrijf. Over cijnzen had hij zojuist nog een zeer instructief artikel geschreven.55 De spreuken of gedichten waarnaar hij verwijst, hebben te maken met het verzoek van Mandos aan hem deze zoveel mogelijk te verzamelen en hem op te sturen. De spreuk bij de aanhef van dit artikel is er één van. BESLUIT
10 december 1957 SamenlevingscontractDe rust keerde blijkbaar weer. Smulders ging de volgende jaren hartstochtelijk door met het napluizen van de protocollen en het schrijven van puntige artikeltjes en donderende kapittelstokjes. L. Pirenne, stadsarchivaris van Den Bosch, was op het idee gekomen de inmiddels door Smulders56 opgedane kennis te kanaliseren en voor een groter publiek bruikbaar te maken. Maar hoe deze eigenzinnige dichter-onderzoeker in een ambtelijke structuur te plaatsen? Tegen hoge overheden, gezag, titels en ambtenarij had hij zich zijn hele leven afgezet. Toch wisten Pirenne en Korvezee hem over te halen tot een langlopend project op betaalde basis. Dit betekende de start van het indiceringproject van het Bosch’ Protocol, dat toen nog in het rijksarchief bewaard werd. Vanaf 1961 tot aan zijn dood in 1973 zette hij van de oudste akten de belangrijkste gegevens (datum, persoonsnamen, toponiemen, rechtshandeling) op fiches, die vervolgens geordend werden op Den Bosch (personen en straten) en op de dorpen die in het protocol voorkwamen. Omdat het overgrote deel van alle akten uit die periode plaatsen buiten Den Bosch betreft, hoofdzakelijk de Meierij, en de serie vrijwel ononderbroken vanaf 1365 tot 1811 doorloopt, is het Bosch’ Protocol een uiterst belangrijke bron voor dit gebied. Smulders begon bij het protocol van 1500 en werkte zo terug met de bedoeling te eindigen bij het begin van de serie in 1365. Toen hij plotseling stierf was hij aangekomen bij 1423.57 Mechelien Spierings heeft zijn werk daarna afgemaakt.Kreunend en steunend legde Smulders zich in februari 1961 neer bij zijn inlijving in het loonslavencorps, hoewel het voorstel voor het project naar zijn zeggen van zíjn kant kwam. Dat de overgang erg groot voor hem was bewijzen enkele brieven van hem aan zijn vriend Hein Mandos. Hij deed daarin zijn beklag: ‘Maandag begin ik met een nieuw archiefwerk, dat ik heb aangenomen. Ze dwingen mij tot iets, wat ik eigenlijk niet wil.’ Smulders wilde het werk wel doen, maar liever op zijn oude manier. Hij had Pirenne voorgesteld de huizen van Den Bosch tussen 1365 en 1500 uit het Bosch’ Protocol te verzamelen. Op zijn vraag of de stad dat kon financieren (‘Er staat nog 15.000 gulden op de begroting voor de geschiedenis van Den Bosch waar toch niets van komt!’) had Pirenne geantwoord dat dat zomaar niet ging. Er zou een regeling via Sociale Zaken gemaakt moeten worden, waar Smulders niets voor voelde. Toch begon hij alvast maar.58 Het was werk voor hele dagen en ook dat was een probleem voor Smulders. De hele dag in die protocollen kijken vond hij erg lang. ‘Hoe houd ik dat uit ’s middags van 2 tot 5½!!’ Hij had bovendien maar één goed oog, maar ‘halve dagen ging niet volgens die barre ambtenarij.’ Ook over de betaling was hij niet tevreden. Hij zou eerst een laag salaris krijgen, maar spoedig zou er een stadsambtenaar komen om zijn werk te schatten zodat hij in de hoogste klasse zou komen. Hij wilde minstens 400 gulden per maand verdienen: ‘de typisten van Remmington Rand verdienen zeker al 300 gulden in de maand.’ Naast de financiële perikelen en voltijdse baan zag hij er ook tegenop (hij noemde het een luguber grapje), dat het werk onder toezicht van de rijksarchivaris stond die hij enkele jaren tevoren zo uitgebreid bezongen had in zijn Mortelzangen. Hij vreesde conflicten met haar. De achterdeur om te ontsnappen had hij om al deze redenen al open staan: ‘Als ’t mij niet bevalt en als men mij teveel bevit, schei ik er mee uit.’59 Een week later kon hij opgelucht schrijven: ‘Nu ben ik aan het werken, dat de stukken er af vliegen. Afgezien van de lange werktijd, valt het toch mee, omdat de Bazin mij niets heeft voorge schreven (d.w.z. geen formalistische richtlijnen heeft gegeven).’ Ze ging inderdaad omzichtig met hem om en dat besefte hij terdege. Hij mocht zijn oude plaats in de leeszaal aan het raam behouden. Als het werk te vermoeid werd voor zijn ogen, mocht hij ’s middags de taalkundige gegevens die hij uit het Bosch’ Protocol gehaald had op kaartjes zetten ten behoeve van prof. Weijnen.60 Zijn opdracht was al uitgebreid, klaagde hij een week later. Niet alleen de Bossche huizen, ook gegevens van andere dorpen moest hij uit het protocol halen. Nu hij toch bezig was, kon hij mooi het hele protocol indiceren. Hij zag daar wel tegenop, omdat dan zijn project van de Bossche huizen erg lang zou gaan duren. Administrateur van Son stak hem echter een hart onder de riem: ‘Dat geeft niets (...) want zo kunt ge er uw pensioen mee halen’. En Smulders eindigde: ‘Zo zal het misschien nog meevallen. En desnoods kan ik er altijd van af.’61 | 140 | ||||||||||||||||||||||||||||
Maar Smulders ging er niet meer van af. Blijkbaar schikte hij zich in de nieuwe situatie. We horen geen wanklanken meer vanuit de Waterstraat. Zowel bezoekers als ambtenaren62 stond hij met raad en daad en daad bij. Aanvankelijk knorrig en terughoudend, maar behulpzaam en to the point als ze tenminste de juiste snaar bij hem wisten te treffen. Ook in zijn persoonlijk leven voltrok zich in 1961 een verandering. Hij trad in het huwelijk en beëindigde daarmee zijn leven als kamerbewoner. In 1963 volgde Pirenne Korvezee op: tenminste eindelijk een katholieke Brabander aan het roer! Soepeler werd Smulders door dit alles overigens niet. In zijn ogen atheïstische priesters (zoals de theoloog Schillebeeckx en de progressieve bisschop van ’s-Hertogenbosch Bluijssen) vormen een nieuwe steen des aanstoots voor hem: hij hoorde liever ‘leergezag dan leutergezaag’.63 In 1967 schreef hij naar aanleiding van een artikel dat hij geschreven had over Ravenstein en Megen alleen maar zakelijke reacties in te wachten ‘en geen napraterij en naschrijverij van domme Hollanders. Sommige streekarchivarissen gedragen zich Klein-Hollands en anti-Brabants. Daarom is het goed dat Frenken weer eens iets publiceert over die uitzuigerij en die profiteurs!’64 Ook zijn kapittelstokjes bleven fel en venijnig als voorheen, soms zelfs op het vileine af. Als een kind zo blij was hij toen het rijks archief een aantal leen- en cijnsboeken in fotokopievorm van het Algemeen Rijksarchief in Brussel wist te verkrijgen. Naast zijn Bosch’ Protocol- werk maakte hij indexen op deze middeleeuwse registers.65 Toen Smulders de 65-jarige leeftijd naderde besefte Pirenne dat hij niet gemakkelijk een vervanger voor dit werk zou kunnen krijgen. Hij had al een regeling voor hem in voorbereiding, toen Smulders onverwachts getroffen werd door een ziekte die op het eerste oog niet ernstig leek. Op 26 juni 1972 werd deze hem echter fataal. BesluitFerdinand Smulders’ loopbaan in het archiefwezen is zeker bijzonder te noemen. Met zijn afgebroken opleidingen en zijn vrijheidsdrang paste hij in geen enkel systeem. Zijn jeugdliefde voor de klassieken heeft hij altijd behouden, maar niet kunnen ontwikkelen tot een tastbare nalatenschap.Zijn liefde voor de dichtkunst daarentegen heeft hij onder het pseudoniem Paul Vlemminx omgezet in vele gepubliceerde en ongepubliceerde gedichten. Naast een aantal uitgegeven dichtbundels zijn ze te vinden in diverse literaire en andere tijdschriften. In de beweging en het gelijknamige tijdschrift Brabantia Nostra kwamen zijn poëtische aanleg en de liefde voor zijn geboortegrond Brabant goed uit de verf. Ze vormden een podium voor zijn antiprotest antse en anti-Hollandse ideeën. Terwijl deze emancipatoire beweging conservatief-reactionair was en bleef, trok Smulders in de oorlogsjaren politiek gezien verder naar rechts en leende zich voor diensten aan de bezetter. Na de oorlog brak er voor hem een moeilijke tijd aan. Zijn houding voor en tijdens deze periode werd hem niet in dank afgenomen. Had hij als dichter voor de oorlog de kost al niet kunnen verdienen, nu ging het hem alsmaar slechter. Zijn liefde voor de gewone Brabantse man in zijn Brabantse, vooral Meierijse natuurlijke omgeving, dreef hem naar de middeleeuwse lokale bronnen waar hij deze fenomenen meende te vinden. Als autodidact ging hij de in het Rijksarchief in Noord-Brabant voorhanden bronnen te lijf en ontwikkelde zich tot specialist bij uitstek in deze materie. Nooit schroomde hij anderen op de vingers te tikken, vooral als het protestanten, wetenschappers en Hollanders betrof. Erg fijnzinnig ging hij daarbij niet te werk. In dat kader is het begrijpelijk dat hij niet veel op had met de ambtenaren van het rijksarchief in de jaren vijftig, een in zijn ogen Haags bolwerk en protestantse uiting van onderdrukking. Via zijn Mortel-zangen, zijn gedichten naar aanleiding van het stiltegebod in de leeszaal, kon hij stevig naar de Waterstraat trappen. Gelukkig voor het Brabantse archiefwezen én voor Smulders wisten ze toch tot elkaar te komen. Hoewel aarzelend en argwanend in het begin liet Smulders zich inlijven in het archiefwezen, weliswaar met een status aparte, zodat het voor hem houdbaar was. Naast de vele kleine artikeltjes - hij moest het van het detailniveau hebben - is zijn grootste oeuvre de klapper op het Bosch’ Protocol, die, voltooid door Mechelien Spierings en hoe onvolkomen ook, de bezoeker van het stadsarchief van ’s-Hertogenbosch tot op de dag van vandaag ter beschikking staat. * Gepubliceerd in De Kleine Meijerij jrg 58 (2007), 129-153 met toestemming van uitgever en schrijver nadat het begin van dat jaar eerder verscheen in LACH (Liber Amicorum Coppens Herman) te Brussel. Over Ferdinand Smulders verscheen eerder in De Kleine Meijerij jrg 23 (1972) nr 3 een in memoriam-nummer. Hij was er een van de belangrijkste medewerkers van. | 146 |
Noten | |
1. | Stadsarchief ‘s-Hertogenbosch, Bosch’ Protocol R 2332 na akte van 9-7-1608. |
2. | Zie voor Hein Mandos en zijn vrouw: J. de Bruijn, De blik op het zuiden. Het heem van Hein Mandos en Miep Mandos - van de Pol 1907-1996 (Alphen aan de Maas [2006]). |
3. | Concepten van deze gedichten bevinden zich in de Universiteit van Tilburg, Brabantcollectie, Collectie Ferdinand Smulders (hierna ‘concept’), doos 2. |
4. | Het eerste gedicht in Met Gansen Trou 32 (1982) 153-154. In het voorwoord wordt abusievelijk aangekondigd dat het derde gedicht gepubliceerd wordt. Het laatste gedicht publiceerde hij zelf in dit tijdschrift 8 (1958) 10. |
5. | Voor inlichtingen over Ferdinand Smulders en de interpretatie van zijn gedichten ben ik dank verschuldigd aan W. de Bakker, W. Lindemann, L. Pirenne, J. Vriens, G. Hopstaken en in het bijzonder A. Smulders, broer van Ferdinand. |
6. | Verslagen omtrent ’s Rijks Oude Archieven (VROA), tweede serie, 17 (1946) 28-29. |
7. | VROA 18 (1946) 22-23 en volgende jaren. |
8. | L.P.L. Pirenne, ‘In memoriam Mejuffrouw drs. E.H. Korvezee 1898-1993’, Nederlands Archievenblad 97 (1993) 326-328 en idem, ‘Elisabeth Korvezee (1898-1993) archivaris’, in P. Timmermans e.a. (red.), Brabantse Biografieën 5 (’s-Hertogenbosch 1999) 66-70. |
9. | Getrouwde mevrouwen in die tijd moesten wegens hun huwelijk het werk buiten de deur neerleggen. De toestand van het Rijksarchief in Noord-Brabant tussen 1949 en 1957 is gebaseerd op de jaarverslagen, gepubliceerd in VROA 22-30 (1950-1958). |
10. | Van Son vertelde, toen hij in 1967 zijn 50-jarig jubileum bij het rijksarchief vierde, dat hij in die halve eeuw slechts twee keer de adem had ingehouden: de eerste keer toen hij tijdens de oorlogsjaren onder granaatvuur en inslagen de veiligheid van het gebouw moest waarborgen; de tweede keer toen Korvezee als rijksarchivaris aantrad. ‘Historisch opgevoed als wij zijn, dachten we meteen aan namen als Xantippe en Kenau van Hasselaar, om nog niet te spreken van de kanten kleedjes en perzen, waarop je verradelijk zou kunnen uitglijden.’ Achteraf viel het alleszins mee, naar zijn zeggen (BHIC, personeelsdossier Van Son). |
11. | Pirenne, ‘In memoriam...Korvezee’, 327-328. |
12. | De inventaris van het archief van de Duitse Orde in Gemert werd gepubliceerd in 1977, die van de kloosters Mariënkroon en Mariëndonk in 1972. |
13. | De biografie van Smulders is indien niet anders aangegeven gebaseerd op Marcel van der Heijden, ‘Ferdinand Smulders (1907-1972). Dichter (Paul Vlemminx), heemkundige en archiefvorser’, Brabants Heem 53 (2001) 62-75 en H. Mandos, ‘In memoriam Ferdinand Smulders’, Brabants Heem 24 (1972) 44-52. |
14. | Ferdinand was een begaafd pianist en organist. Hij kon, aldus zijn broer Albert, een aan hem uitgereikt pianomuziekstuk à vue spelen. Geruime tijd was hij als vaste organist verbonden aan de kapel van Huize Assisië en als waarnemend organist aan de plaatselijke parochiekerk. |
15. | Het archief van Brabantia Nostra berust in het BHIC. Zie uitgebreider over deze beweging: J.L.G. van Oudheusden, Brabantia Nostra: een gewestelijke beweging voor fierheid en ‘schoner leven’ 1935-1951 (Tilburg 1990). |
16. | Universiteit van Tilburg, Brabantcollectie, Collectie Ferdinand Smulders, Agenda’s (voortaan ‘Agenda’ en het desbetreffende jaar). Zijn agenda’s geven een summier beeld wat hij de ochtend, de middag en de avond deed. Hij vermeldde er de tijd die hij besteedde aan zijn opdrachten. Ook het archief van de Godshuizen bezocht hij kort na de oorlog vaak: daar werd in tegenstelling tot het rijksarchief de kachel gestookt! |
17. | In het archief van Hein Mandos, dat in het BHIC bewaard wordt, bevindt zich onder inventarisnummer 3 een pak ingekomen stukken van Ferdinand Smulders. Daarin bevindt zich een twintigtal brieven. Naar deze brieven zal in dit artikel verwezen worden met ‘Mandos’ en de datum van de desbetreffende brief. |
18. | Mandos 6-4-1948. |
19. | Mandos 17-12-1948 en 19-10-1949. Korte tijd later reageerde hij op een advertentie die Mandos hem had toegespeeld. Dat is de enige vermelding van een sollicitatie van hem (Mandos 30-10-1949). |
20. | Mandos 17-3-1949. |
21. | Mandos 17-12-1948. ‘Op het ogenblik heb ik het te druk om een opstel over schoolmeesters-kosters in de 18e E. te schrijven. Ik verkeer, om zo te zeggen, in een zibbekundige krisistoestand: ik moet beslissingen nemen, om de zaak-van-Iersel tot een goed of aannemelijk einde te brengen. Want ik moet het onderzoek deze maand beeindigen. En het is heel lastig.’ (Mandos 7-1-1949). |
22. | Mandos 6-9-1950. |
23. | Mandos 27-11-1953: ‘Eersel geeft subsidie. Dus ik ga weer teuten.’ Bij deze brief bevinden zich verscheidene vellen met aantekeningen over teuten, onder meer uit de Eerselse archieven. |
24. | Mandos 2-8-1949. |
25. | Mandos 5-3-1951. |
26. | BHIC, De Quaij, inv.nr. 1451. |
27. | Mandos 26-4-1950. |
28. | Mandos 17-12-1948. |
29. | Mandos 31-3-1950, 11-4-1950 en 26-4-1950. |
30. | Mandos 5-3-1951. Het artikel werd pas in 1954 geplaatst. |
31. | Mandos 1-1-1952. |
32. | Mandos 1-2-1952. Het betreft Wampachs Urkunden- und Quellenbuch zur Geschichte der altluxemburgischen Territorien bis zur burgundischen Zeit. |
33. | Mandos 24-5-1948. |
34. | Mandos 17-12-1948. |
35. | Mandos 15-3-1950. Smit had blijkbaar nog steeds invloed op het rijksarchief. |
36. | Mandos 26-4-1950 en 22-4-1952. |
37. | Mandos 24-5-1948. |
38. | Mandos 1-12-1956. |
39. | Een van de veelschrijvers in het heemkundeblad Met Gansen Trou, dat zijn hoofdzetel in de cisterciënzerabdij Mariënkroon te Nieuwkuijk had. |
40. | Zie noot 4. |
41. | Agenda 1957 18 november: ‘sav. spotdicht op ’t archief’. |
42. | Wie is Gust-de-Domme? Ten Cate of Van Son? Agenda 1957 22 november: ‘(Sinterklaasliedje op ’t archief)’. |
43. | Concept: ’Als een driftkop en een Sas’. De Sas was Kruijff. Hij komt als zodanig ook voor in het gedicht ‘Brabantse Archief’. |
44. | De hond in het ouderlijk huis van Smulders in Udenhout heette Hertha. |
45. | Vertaling: Deze woorden zijn mysterieus. |
46. | Vertaling: Gij allen, weet uw mond te houden bij dit spreekverbod. Zwijgt nu, weest stil met grote standvastigheid. Uw mond moet dicht blijven. Stilte moet in acht genomen worden met diepe ernst. U, ingewijden van de mysteriën, bewaart een eerbiedig stilzwijgen, weest Demeter welgevallig bij deze geheime eredienst. In het concept staan na dit couplet de initialen van de dichter (PV) en de datum 25 november 1957. Blijkbaar heeft hij hier het gedicht willen beëindigen en zijn de laatste coupletten er in tweede instantie aan toegevoegd. |
47. | Vertaling: Jullie, brave kinderen [letterlijk: zij die niet kunnen of mogen spreken] van de Waarde Moeder, slaapt in de zaal als de allerliefste schapen in hun schaapskooi. Jullie houden van de zwijgende Harpocrates [god van de stilte], die de zwijger begiftigt met gunsten, die u verrijkt met alles en ons met begeerte en verlangen. |
48. | Vertaling: Gij die in de tempel van Eleusis begiftigt zijt met geschenken, gij lacht, volmaakt gelukkig met deze giften. Gij, gelukkige kinderen die - nooit uitgelaten - braafjes zwijgt. God zal u belonen en de dood zal u nu niet treffen. O driewerf zalig lot! |
49. | Agenda 1957 3 december: ‘sav. geschreven (Mortelzangen)’ en ‘periphèmo’. |
50. | Vertaling: Stilte past een klooster tot in de eeuwen der eeuwen. Babbelziek is altijd de massa der dommen. |
51. | Vertaling: Dat het volk der praatjesmakers eeuwig stil is in het heilige huis der schimmen. |
52. | Agenda 1957 9 december: ‘Sav. Twee spotgedichten gemaakt’. |
53. | BHIC, personeelsdossiers. |
54. | Mandos ongedateerd. Op de achterkant staat een aantal woorden uit het dialect van Udenhout en omgeving. |
55. | F.W. Smulders, ‘Gewin en boete bij het cijnsbedrijf’, Brabants Heem 9 (1957) 129-132. |
56. | ‘(...) een daartoe alleszins bevoegde kracht (...)’ (VROA 34 (1961) 45). |
57. | L.P.L. Pirenne, ‘In memoriam F. Smulders’, Nederlands Archievenblad 76 (1972) 169-171. Daar wordt het laatste gedicht uit Mortel-zangen door Watertrapper opnieuw afgedrukt. |
58. | Agenda 1961 27 februari. |
59. | Mandos 24-2-1961. |
60. | Ten behoeve van diens woordenboek van de Brabantse dialecten. |
61. | Mandos 1-3-1961. |
62. | Een van degenen die veel baat gehad heeft van Smulders naspeuringen is dr. Camps, die toen op het rijksarchief het eerste deel van het oorkondenboek van Noord-Brabant (over de Meierij) samenstelde. Smulders wist door zijn jarenlange ervaring zowat iedere zandkorrel in de Meierij te liggen. |
63. | Over Bluijssen Mandos 19-11-1967. Op 10 februari van dat jaar had Smulders Mandos al een sarcastisch gedicht over de kersverse bisschop gestuurd. Over Schillebeeckx Mandos 22-10-1967 en 19-11-1967. |
64. | Mandos 1-2-1967. |
65. | BHIC, Rijksarchief in Noord-Brabant, inv.nr. 79 (jaarverslag 1970). |
1954 |
Paul Vlemminx (pseudoniem van F.W. Smulders)De groene warandes.l. | 1954 |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) II. 402; III. 349
Encyclopedie van Noord-Brabant 4 (1986) 64
Coen Free, Zoete Lief, oorzaak veler plagen (1999) 11, 62, 86
Noordbrabants Historisch Jaarboek 13 (1996) 72; 16 (1999) 34, 42; 17-18 (2000-2001) 8, 50, 100, 121-123, 129, 132, 137, 166, 345; 33 (2016) 206
Jan van Oudheusden en Harry Tummers, De grafzerken van de Sint-Jan te 's-Hertogenbosch (2010) I. 16
Cees Slegers, Mensen uit de kringen van Brabants Heem (2004) 124-126
M.H.M. Spierings, Het Schepenprotocol van 's-Hertogenbosch 1367-1400 LIX (1984) 3, 3n, 4, 67, 72n, 94n, 142n, 147n, 261, 261n, 262